Autisme-diagnostiek

De diagnose autisme wordt gesteld door een psychiater of psycholoog. Dit gebeurt op basis van vragenlijsten.

De vragen gaan onder meer over je gedrag, hoe je je omgeving ervaart en hoe gevoelig je bent voor prikkels. De psychiater of psycholoog spreekt met jou en mensen in je omgeving om een goed beeld te krijgen hoe je functioneert, en hoe je als kind was. 

Criteria in de psychiatrie

Bij het stellen van de diagnose wordt de DSM5 gebruikt. Voor autisme staan daarin de volgende hoofdcriteria:

  1. Blijvende tekorten in de sociale communicatie en interactie.
  2. Beperkte zich herhalende gedragspatronen, beperkte interesses en activiteiten.
  3. De verschijnselen zijn aanwezig vanaf de vroegste kindertijd (maar worden soms pas later onderkend). 
  4. De verschijnselen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke levensgebieden.
  5. De stoornissen kunnen niet beter verklaard worden door een verstandelijke beperking of globale ontwikkelingsachterstand en de sociale communicatie moet minder zijn dan past bij het cognitieve niveau.

In de praktijk blijkt het stellen van de diagnose niet altijd makkelijk. Vaak hebben mensen eerst een andere diagnose gehad, zoals obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis of borderline. Ook kan later blijken dat het gedrag een andere oorzaak heeft, zoals een trauma of een hechtingsstoornis. 

Diagnostiek bij een a-typische ontwikkeling

De officiĆ«le autisme-diagnostiek gaat niet uit van een a-typische ontwikkeling. Die ontwikkeling brengt echter vaak eigenschappen en gedrag met zich mee die passen in de criteria voor autisme in de DSM5.